Vandaag in deze rubriek een wat mysterieuze oude prent uit onze collectie: paard en kar en een tros mannen die zich de Knesselaarse Balpijpschutters noemden. Wat deden die kerels, en waar is die sport gebleven?
We zien paard(en) en kar, en een achttal jongens en mannen tussen “groensels”. We leren iets over de kledij, en dan vooral over de toen populaire hoofddeksels of de bebloemde vrouwen. De jongeman vooraan houdt de balpijp in de lucht. Achter hem doen de man met het strooien hoedje en die met de chapeau buse hetzelfde. Achteraan de wagen ook een niet te definiëren vlag.
De balpijp was een goedkoop, eenvoudig tuig, dat zelfs door een gewoon schrijnwerker kon gemaakt worden. Het was een lichte houten balk met volgende afmetingen: 4 op 6 centimeter dik, de hoeken afgerond; de lengte schommelde tussen 1,90 m en 3,50 meter. Middendoor, over gans de lengte, liep een ronde opening of loop waardoorheen met de mond een loden kogeltje geblazen werd. Aan het uiteinde van de pijp was daartoe een passend mondstuk aangebracht.
De maatschappij der Balpijpschutters, een merkwaardige schuttersvereniging toch wel, moet hier in Knesselare al een eind voor 1900 actief geweest zijn. Hier staan ze klaar voor de stoet in 1897. Het is de oudste Knesselaarse stoet waarvan foto’s zijn bewaard. We vonden de foto in een fotokader, die jaren lang bewaard werd in de feestzaal van het voormalig Knesselaars gemeentehuis, in een hoekje achter de panelen op het podium. Laat ons hopen dat onze nieuwe huisvader ze goed beheert.
Ooit volgt hier wel nog een reeks van de fotobeelden van grote stoeten in Knesselare. Dit beeld is er eentje van de zesde groep in de stoet die door de Hoekestraat naar De Plaats trok, naar aanleiding van de inhuldiging van dokter August De Jaeger als burgemeester van Knesselare. De stoetbeelden leren ons een en ander over het cultureel en maatschappelijk leven omstreeks 1900.
De kleine man
In Biekorf (1959) schreef Adhémar Dauw dat de werkman en kleine ambachtsman omstreeks 1900 alleen de ‘balpijp’ kenden om zich met schieten te vermaken. Goede handbogen waren voor hen te duur. De balpijp was goedkoop en kon door een gewone schrijnwerker worden gemaakt. Het was een lichte houten balk, hoeken afgerond, 4-6 centimeter dik, 1,90 tot soms 3,50 meter lang, met een ronde opening waardoorheen met de mond een loden kogeltje werd geblazen. Aan het uiteinde van de pijp was werd een passend mondstuk aangebracht.
Handboogschieten is eeuwen ouder dan het balpijpschieten, dat pas in de jaren 1800 uit Amerika zou zijn overgewaaid. Naar sommige streken van Vlaanderen toch. Indianen gebruikten het als jachtwapen. Kranten vermelden de sport vanaf de jaren 1870 in het Waasland, maar ook in Oedelem, Maria-Aalter, Sint-Joris en Knesselare, dorpen met nogal wat emigranten. De balpijpschutters verplaatsten zich te voet, later met de fiets, de balpijp “langs de buize gebonden”.
De sport hield stand tot omstreeks 1930, toen ook bij de kleine man de handboog zijn intrede laan. “De balpijpen verhuisden naar de rommelzolder… De handboog zegevierde overal en omstreeks 1930 waren, in het Bulskampveld, de laatste balpijpschutters nog een paar arme, oude luidjes…”, besluit Dauw.
Hoe lang er in Knesselare al boogschutters actief waren, weten we niet precies. De eerste krantenknipsels waarin we iets daarover lezen, dateren van omstreeks 1900. Het Fondsenblad vermeldt in 1905 een stoet naar aanleiding van het 75 jaar bestaan van België. Onder de deelnemende verenigingen ook de Balpijpschutters en de Knesselaarse handboogmaatschappij Sint-Cecilia.
Om de toestand een goeie eeuw geleden even te typeren volgend citaat: “Aan al de behoeftigen, ondersteund door het Armbestuur of de sociëteit van Vincentius, werden korentenbrooden uitgedeeld, alsook koeken aan de kinderen. Wij mogen zeggen dat dit punt van het program door de belanghebbenden vooral op prijs werd gesteld.”
Na het verdwijnen van de balpijpschutters kwam de bloeiperiode van de boogschutterssport in Knesselare, die duurde tot de jaren 1970. Maar daarover een volgende keer meer.
Epiloog