Over “messewijndrinkers” en “voarenstreuers”

 

In deze eindejaarstijd mag het al eens retro zijn. Amper vijftig, zestig jaar geleden zag de wereld er heel anders uit. Toen God nog door alleman werd gediend. Paul Veevaete stuurde ons zijn tekst ‘Misdienaar zijn in tempore non suspecto’ met herinneringen aan die tijd, toen hij hier nog in de Hellestraat woonde. Een hapje lectuur voor de jaarwende.

Misdienaar geweest zijn, dat vergeet je zomaar niet. Paul, pedagoog en voormalig docent aan de Artevelde Hogeschool in Gent, zal het ons niet kwalijk nemen dat we starten met een brokje Knesselaarse poëzie, ons toevallig deze week doorgestuurd door een gewezen misdienaar: De lezer (GV) noemt zichzelf “ex-messediendere van messen, begroavijne, troaws, duepsels, vespers, loatste sacramenten mee d’heilege olie, den hoogdag droane, wierookn, assekruispoere moakn, krekelen mee Poasen, baldakijn- en kruisdroagre in de processe, mee keiskes naar de Gruede Kapelle goan, aan kapeln lezen in de meimaand, poadernosters lezen, kuipen woater vullen voor wijnwoatere van te moaken, noamekrabbere in de kerketorenbalken, messewijndrinkere in ’t geniep, Latijnleerdere de woensdagachternoene (in de ploatse van te voetbaln) vuer de messen te keun dien, voarens goan trekken in ’t Drongengoed om in stikken te doen en te streuen op stroade teen da de processe komt, enz., enz...”

Misdienaar zijn in tempore non suspecto! (Paul Veevaete)

Paul Veevaete

Evenredig met het stijgen van de jaren groeit de behoefte om terug te kijken naar de tijd van toen. Mede dank zij dit fenomeen worden de bijdragen en foto’s van toen op  de blog  ‘Knesselaars Nieuws’ door velen gretig gelezen en aandachtig bekeken.  Als kind, geboren in 1949, heb ik zelf vaak geboeid geluisterd naar de verhalen van bijv. mijn ouders en grootouders waarin zij het hadden over ‘hun tijd’. Nu ik zelf kleinkinderen heb betrap ik mij erop hoe vaak ik het met hen heb over ‘mijn tijd’:  over mijn lagere schooltijd, over mijn jaren in het internaat, over mijn studenten- en soldatentijd….  Periodes en gebeurtenissen uit mijn persoonlijk verleden, ze liggen reeds een hele tijd achter mij  en doen mij er met enige nostalgie aan terugdenken.

Ik heb goede herinneringen aan een bepaalde periode uit mijn kindertijd,  een periode die ook verbonden is met de Sint-Willibrordus-parochie van Knesselare en daarom de lezers van de blog ‘Knesselaars Nieuws’ , en onder hen zeker de ‘kerkgangers’ van toen,  wellicht kan interesseren: mijn tijd als misdienaar (1956-1964).

Voor een goed begrip: ik ben voltijds misdienaar geweest in de periode vóór het 2de  Vaticaans concilie (1962) én deeltijds (=tijdens de vakanties) nog een drietal jaren erna. Het 2de Vaticaans concilie, een grote gebeurtenis in de kerkgeschiedenis die in mijn ‘carrière’ als misdienaar een belangrijk scharnierpunt vormt, wie had zoiets kunnen denken!? De beste herinneringen heb ik aan mijn ‘preconciliaire periode’ als misdienaar, of in meer  lokale en parochiale  tijdvakken uitgedrukt: aan de periode dat ik misdienaar was toen Marcel De Vleesschauwer pastoor was en Aloïs De Jaeger (opgevolgd door Alfons Strobbe) en Julius De Geyter als onderpastoors fungeerden.

Peloton

Pastoor Bruwiere zorgde voor een hele batterij misdienaars

Inderdaad, Knesselare kende toen nog luxe of was uit noodzaak dat de parochie door drie priester werd bestierd! In die periode waren er ook drie misdienaars: Luc Van Heyste (opgevolgd door Vic Van Poucke) mijn broer Frans en Ikzelf. Hubert Bruwiere, in 1960 aangesteld als nieuwe pastoor had kennelijk niet genoeg aan drie misdienaars en liet zich meteen omringen door een (half) peloton ervan.

Misdienaars, dat waren toen  die jonge knapen die tijdens een kerkelijke dienst in het koor en op de altaartrappen rondfladderden rond de priester.  Dit fladderen mag best letterlijk worden begrepen: wij droegen als  misdienaar boven onze rode toog (rond 1960 vervangen door een zwarte toog) een wit superplie met open mouwen. Bij het heen en weer lopen gingen die mouwen dan als vleugels  fladderen. Misdienaars  verleenden de priesters allerlei hand- en spandiensten: de priester helpen bij het zich aankleden (= het zich bekleden met de liturgische gewaden en attributen);  de altaarkaarsen aansteken en doven;  de bel rinkelen; het wierookvat aansteken en brandend houden; het grote altaarmissaal van de epistelkant (rechts) naar de evangeliekant (links) torsen; wijn serveren uit een ampul; de kwispel aanreiken…  en dat alles vergezeld van de obligate en eerbiedige buigingen of knievallen. Ook de koster durfde ons wel eens in het gareel spannen wanneer bijv. het koor en het altaar moesten worden aangekleed voor een hoogdag of voor een trouwmis de rode loper moest worden uitgerold over de hele lengte van het middenpad.

Vóór het concilie speelde de liturgische dienst zich af op en rond het altaar, helemaal vooraan in het kerkkoor. Het was de periode dat de gelovigen tijdens een liturgische dienst op de rug van de priester en misdienaar zaten te kijken. En als misdienaar wilde je wel eens weten wie in de kerk zat en of er veel volk aanwezig was. Omkijken dan maar! Zoveel nieuwsgierige ondeugd en stoutmoedigheid zag ik meermaals meteen met een afkeurende blik van pastoor of onderpastoor bestraft.

Tijdens de misliturgie werden de gebeden en de teksten door de priester in het Latijn gezegd of gezongen. Ook  de misdienaar werd geacht bepaalde teksten en acclamaties hardop en foutloos in het Latijn te kunnen zeggen. Ik ging als 7-8-jarige in de leer als misdienaar en mijn eerste vreemde taal was dus het Latijn. Ik heb er enige tijd over gedaan vooraleer ik bijv. mijn ’confiteor’ (“Confiteor Deo, omnipotenti et vobis, fratres, quia peccávi nimis…) (= de schuldbelijdenis)  foutloos en uit het hoofd in het Latijn kon opzeggen. Ik weet niet of hiermee de basis was gelegd voor mijn latere studiekeuze van Latijn-Grieks in de humaniora.

Misdienaar zijn: leuk of niet leuk?

Onlangs vroeg een van mijn kleinkinderen of het leuk was, misdienaar te zijn. Een soort vraag uit de mond van kinderen die velen vandaag zullen herkennen. Voor kinderen en jongeren moet wat ze vandaag doen in de eerste plaats leuk zijn. Mijn antwoord op die vraag was genuanceerd. Er zaten inderdaad leuke kantjes aan het misdienaar zijn in die tijd, maar evenzeer ook minder aangename.

Tot eind jaren 50, begin jaren 60 droeg elke priester elke dag zijn mis op: de ene onderpastoor om 6.30u, de andere om 7.00u en de pastoor om 7.30u. Dit betekende dat je als één van de drie misdienaars ook elke dag van dienst was; de ene week om 6.30u , de andere om 7.00u of om 7.30u. Tijdens de winter kon het wel eens tegenvallen, om 6.20u in de kerk aanwezig te zijn voor de 1ste mis! Het was er koud en duister en behalve de koster en de onderpastoor was er vaak op dat vroege uur geen andere levende ziel in het grote kerkgebouw te bespeuren. Het dienen van de mis van 7.30u was een stuk aantrekkelijker, niet alleen omwille van het aanvangsuur. Er waren al wat meer aanwezigen; en  hoe meer zielen, hoe meer vreugd! Als misdienaar te kunnen fungeren in een kerk die afgeladen vol zat, bijv op een hoogdag, gaf me een boost.

Je had in die tijd als misdienaar geen grotere pech dan op zondag aan de beurt te zijn – in mijn geval dus 1 op drie zondagen- voor de vespers van 14.00u. Samen met één handvol oude vrome vrouwen, over de hele kerk verspreid en vurig biddend voor hun eigen ziel en zaligheid,  zat ik er als jonge misdienaar, de minuten aftellend  te luisteren naar de ellenlange in het Latijn en in het Gregoriaans gezongen psalmen. Ik begreep geen woord van wat ze er samen of alternerend zongen, de koster hoog op zijn oksaal en de priester, half dommelend in zijn koorzetel. Niet alleen de inhoud was latijn voor mij! Mij ontging ook bedoeling en zin van dit langste zondagse uur. Logisch dat ik dan met mijn gedachten meer bij de voetbalmatch zat die wat verderop om 14.30u was begonnen; zou V.V. Harop, onze ploeg, al een goal hebben gemaakt?

Een misdienaar opereerde niet alleen binnen het kerkgebouw. Ter gelegenheid van Allerheiligen, Kerstdag… werd aan de zieken of ouderen die niet meer goed  te been waren de communie thuis gebracht. (=den hoogdag dragen). Een misdienaar, gewapend met bel en brandende berechtingslantaarn, vergezelde bij die gelegenheid de onderpastoor na zijn vroegmis op tocht door Eentveld, Westvoorde…. Vooral tijdens de koude maanden was dit niet het meest aangename wat je als misdienaar te doen had. Gelukkig ging het meestal per auto. Onderpastoor De Geyter liet zich hierbij steevast rondvoeren door William Van de Voorde met zijn grote ‘slee’. Op het juiste adres aangekomen, zocht je er als misdienaar in de niet verlichte voortuinen en al bellend de weg naar de voordeur.  Meestal lag de zieke of de oude persoon nog in bed. In de duistere slaapkamer hing de bedompte en smoezelige lucht van de voorbije nacht vermengd met de zwavelgeur van een pas afgestreken lucifer. Op een nachttafel een kruisbeeld met twee brandende kaarsen: wij waren verwacht!  Mijn reukorgaan werd zwaar op de proef gesteld. Gelukkig was ons verblijf in de slaapkamer kort. Eenmaal terug buiten kon ik weer opgelucht en vrij ademen en met volle teugen de frisse ochtendlucht laten binnenstromen. De auto in en op naar het volgende adres!

Na de geleden ongemakken wachtte het driekoppig gezelschap telkens een exquis en uitgebreid ontbijt bij de familie Van Speybroek in de Waterstraat. Het ontbijt dat de Martha, de vrouw des huizes, ons had bereid kan de toets doorstaan met een hedendaags ontbijtbuffet: fruitsap, koffie, chocolademelk, een assortiment koffiekoeken en brood, kaas- en vleesbeleg, spek met eieren, fruit, yoghurt… en ter afsluiting een sigaar voor de onderpastoor en de chauffeur.

In het vooruitzicht van een dergelijk uitgebreid ontbijt probeerde elke misdienaar onderpastoor De Geyter te vergezellen om de hoogdag te brengen; de tocht met de andere onderpastoor, in een ander deel van de parochie werd afgesloten met een eerder alledaags ontbijt. Na het de tocht met ontbijt, was je rond 10.00u terug in de klas waar je het einde van de rekenles nog net kon meepikken!

Na de processie in 1966

Ook bij andere gelegenheden kwamen de misdienaars op straat. Tijdens de  ‘ommegang – bijv.  ter gelegenheid van H. Sacramentsdag (ergens een zondag in juni)  of O.-L.-Vrouw Hemelvaart- liepen wij in de processie voorop: een misdienaar met het processiekruis geflankeerd door de twee anderen, elk met een vaandel, soms vechtend tegen een nijdige wind. Ook tijdens de goede week, op goede vrijdag en paaszaterdag, liepen wij de dorpsstraten af met de ‘krekel’ (= ratel) om zo de mensen op te roepen voor de kerkdienst. De kerkklokken konden (mochten) immers niet worden geluid, want ze waren naar Rome paaseieren gaan halen!!!

Als misdienaar miste je in die tijd ‘s voormiddag wel vaker eens een reken- of taalles. Voor elke begrafenis of elke huwelijksmis verlieten wij de klas om de mis te gaan dienen. Van mijn 7 tot 12 jaar heb ik menig inwoner van Knesselare mee ten grave gedragen en was ik vaak getuige van de emoties die zich om en bij de katafalk en nadien op het kerkhof bij de open grafkuil afspeelden.  Afhankelijk van het aantal aanwezigen en dus van de duur van de offerande, kon een begrafenis wel eens uitlopen. Na een dienst van 10.30u was het dan meestal niet meer de moeite om nog voor een kwartiertje terug naar school te gaan en kon ik meteen naar huis.

De leuke kanten van het misdienaar zijn

Op zaterdagvoormiddag gingen wij ook nog naar school en veel huwelijksplechtigheden werden precies op zaterdagvoormiddag gehouden. Alleen in het 6de leerjaar vond ik het toen niet zo prettig om dan in de kerk van dienst te zijn. Na de speeltijd van 10.00u werden lei en griffel opgeborgen en ging meester Ryserhove achter zijn lessenaar zitten om voor te lezen of te vertellen, bijv.  ‘De waanzinnige kluizenaar’. Omdat ik op die zaterdagen als misdienaar heel wat passages uit dit spannend verhaal had gemist, heb ik het boek een jaar later in het college zelf gelezen. De vertelde versie  door de meester vond ik vele malen spannender dan het boek zelf!

Stoet naar de mariakapel aan de Bethunestraat (1959). Misdienaars doen hun job ook op straat

Voor het dienen van een huwelijksmis ging ik meestal lichtvoetiger naar de kerk, vooral omdat er een extraatje mee gemoeid was. De traditie wilde immers dat de misdienaars na de huwelijksplechtigheid het pasgetrouwde koppel, hun getuigen en de rest van de familie bij het verlaten van de kerk  mochten tegenhouden. Pas na het geven van een fooi kregen zij doorgang. Afhankelijk van de vrijgevigheid van het koppel en de familie leverde dit stroppen[1] soms een aardige duit op. Het geld stopten wij in de sacristie in een grote spaarpot. Bij ons nieuwjaarsbezoek op de pastorie werd de spaarpot geopend, het geld geteld en onder de drie misdienaars verdeeld. Een niet te versmaden extraatje!

Ook ter gelegenheid van de jaarlijkse kermis zat er een leuk kantje aan het misdienaar zijn. Na de zondagse hoogmis, wanneer de kermisattracties in volle actie kwamen, ging de onderpastoor aanschuiven aan de kassa van de autoscooter die altijd net voor het kerkportaal stond opgesteld. Hij kwam terug met een hoop jetons die hij over de drie misdienaars verdeelde. Ik heb nooit geweten of hij voor de jetons betaalde of dat de autoscooteruitbater hiermee een soort smartengeld betaalde  omdat hij de kerkdiensten verstoorde met zijn luide muziek. In elk geval, van de ritjes met de jetons van de onderpastoor heb ik steeds dubbel genoten!

Misdienaar zijn vroeg enige handigheid

Frans en Paul Veevaete op een van de laatste missiedagen

De verschillende hand- en spandiensten eigen aan het misdienaar zijn vroegen in die tijd wel enige handigheid. Neem nu het aansteken en doven van de kaarsen op het altaar. Die kaarsen stonden op een hoge kandelaars (koperen kandelaars voor de doordeweekse dagen; op hoogdagen de zilveren kandelaars). Met een lange houten stok met bovenaan een domper met brandende wiek, was het een hele kunst om in de hoogte de kaarsen aan te steken. De wiek mocht niet te kort zijn en zeker niet te lang wilde je de boel niet in brand steken. Bij het doven mocht je  met de domper de wiek van de kaars niet in het gesmolten kaarsvet duwen, behalve wanneer je de misdienaar die nadien  de kaarsen zou aansteken eens goed wilde foppen.

Het hanteren van het wierookvat was iets uit de kunst en één van de meest begeerde taken die je als misdienaar tijdens een dienst kon uitvoeren. Normaal dus dat al eens werd getwist over wie het wierookvat zou hanteren. Het begon al met het tijdig aansteken van het wierookvat waarbij je moest zorgen dat het goed brandde vóór de mis begon. Blazen en nog eens blazen tot er voldoende gloei in de kooltjes zat! Wie vandaag al eens een barbecue aansteekt weet wat dit betekent.  Het zaakje gedurende de hele mis brandend houden vergde vervolgens enige behendigheid en beheersing bij het zwieren en zwaaien. Niet zelden kwamen bij té uitbundig zwieren gloeiende kooltjes op de grond terecht, meestal zonder veel erg, behalve als het zondagse tapijt over de altaar trappen was uitgerold. Dan daalde na de dienst gegarandeerd de toorn van de koster over je neer als hij de zwarte schroeiplekken in het tapijt in de gaten kreeg.

Misdienaars, even vroom als ze er uit zien?

Kleine heiligen?

Natuurlijk heb ik stiekem van de miswijn geproefd, meerdere keren zelfs. Of het nu lag aan mijn jonge nog onvoldoende ontwikkelde smaakpapillen, de miswijn die wij moesten serveren vond ik helemaal niet lekker. Ik vermoed dat er in de kelders van de pastorie betere flessen moeten hebben gelegen. Eén ding viel mij bij één van de onderpastoors altijd op: wanneer hij, zoals de ritus het voorschrijft, met een lepeltje een beetje water bij de wijn moest doen, hield hij het aanlengen beperkt tot één symbolisch druppeltje water.

Het was het privilege van de priester om op bepaalde momenten tijdens een dienst wierookkorrels op de gloeiende kolen van het wierrokvat te scheppen. De ene was hier gul mee en schepte twee à drie volle lepeltjes wierook uit de aangeboden wierookschelp op, de andere sprong volgens ons te zuinig om met het geurend goedje. Daarom hielpen wij hem meestal een handje door nadien en in het geniep wat extra wierookkorrels op de kolen te strooien. Wij, misdienaars,  waren van het principe dat een wierookvat goed moest roken en dat wie achteraan in de kerk zat ook een beetje van de geur mocht kunnen genieten en meedragen. Deze missie hadden wij ons toegeëigend,  dat was óns privilege: zorgen dat de hele kerk –en die van Knesselare is groot!- van de wierookgeur doordrongen was. Een uitbundig rokend wierookvat had bovendien tijdens sommige begrafenisdiensten ook zijn praktisch nut! Dat onze eigen kleren na de mis of na het lof helemaal van de wierook doordrongen waren namen wij er bij, soms tot ergernis van onze huisgenoten.

‘Indiaantje spelen op de kansel (preekstoel), neen,  dat heb ik nooit gedaan! Na het lof –’s avonds was er 2 à 3 keer per week lof en tijdens de meimaand elke dag – speelden wij in de kerk wel eens verstoppertje. Wij letten er dan wel op dat de koster ons niet zag en dat wij door hem in de kerk niet werden opgesloten. Alleen al het idee om de nacht in de kerk opgesloten te zitten, het doet mij zelfs vandaag nog huiveren. De ideale plekken om je te verstoppen waren de vier biechtstoelen of de zitbank van kerkraad.  De nauwe doorgang achter het hoofdaltaar was mijn favoriete plek. Het was ook dáár dat wij  bijv. na het avond lof het wierookvat plaatsten om het veilig te laten uitdoven.

Van wie het idee kwam, herinner ik mij niet meer, maar op een avond na het lof gooiden wij achter het altaar, op de nog gloeiende kolen een hoop stukjes gestold kaarsvet. De geur van smeulend kaarsvet mag dan wel minder aromatische zijn dan de geur van wierook, de rook die sissend kaarsvet verspreidt is des te overvloediger. Wanneer de koster de volgende ochtend de kerk binnen kwam hing er in heel het kerkgebouw een verpestende walm van gesmolten kaarsvet. De hele nacht had het kaarsvet liggen smeulen. Nooit eerder hebben wij de koster zo razend gezien. Ook van de pastoor en van de twee onderpastoors kregen wij een ferme uitbrander. Dagenlang is de vieze geur nog in de kerk blijven hangen. Het is altijd bij dat ene experiment gebleven.

Kwispelen? Dat moet ik ook eens doen

Wij konden ook wel eens op een meer subtiele manier de kerkgangers plagen.  Bij de aanvang van de zondagse hoogmis werden de aanwezige gelovigen met wijwater gezegend. De pastoor ging dan, vergezeld van  twee misdienaars vanaf het kerkportaal door de middengang richting koor en zwaaiend met een kwispel (wijwaterkwast) werden de gelovigen – links de vrouwen en rechts de mannen- met wijwater gezegend. Als misdienaar staken wij eerst de kwispel diep in de emmer met wijwater en reikten hem dan druipend aan. De niets vermoedende pastoor begon met een forse zwaai zijn ‘zegentocht’. Je kon als kerkganger op zo’n moment maar beter niet op de achterste rijen zitten –nochtans een favoriete plaats voor velen- want daar was de zegening letterlijk overvloedig! Langs de mannenkant hoorden wij dan vaak binnensmonds gemompel dat meer geleek op  vloeken! Het zien van de zakdoeken die werden bovengehaald en waarmee  gezichten werden  droog te gewreven, bezorgden ons telkens heel wat  binnenpretjes.

Avontuur

In tegenstelling tot wat mijn leeftijdsgenoten erover dachten, had de kerk van Knesselare heel wat avontuurlijke hoeken en kanten. Als misdienaar kwam je al eens op plaatsen waar de gewone kerkgangers niet kwamen.

De tweede sacristie, links van het koor, was toen eerder een opslagplaats voor allerlei attributen die maar af en toe werden gebruikt ter gelegenheid van bijv. een hoogdag, een processie… Hier stonden bijv. ook de beelden van de grote kerststal. Achter een gammele deur ontdekten wij bij een van onze verkenningstochten een antiek toilet van het type ‘plank-met-gat’. Omdat wij nooit hadden verwacht in een kerkgebouw een dergelijke accommodatie te vinden, gaf deze ontdekking bij ons aanleiding tot heel wat hilariteit: wij konden ons niet voorstellen dat ooit al iemand hiervan gebruik had gemaakt. Een tweetal jaar later, toen één van ons tijdens een of andere kerkdienst stilletjes en onopvallend naar de tweede sacristie sloop, wisten wij meteen hoe laat het was en hoe hoog zijn nood. Jaren later heb ik mij afgevraagd of dit toilet er inderdaad was voor het geval dat…  of dat het eerder een voorziening was die de metselaars bij het bouwen van de kerk meteen voor zichzelf hadden opgetrokken; een soort ‘Dixie’ avant la lettre dus!

Wanneer de koster goedgezind was konden wij wel eens op het doksaal komen. Van hieruit had je een ongeëvenaard totaalzicht op kerkinterieur. Hier ontdekten wij als jonge knaap dat een orgel meer is dan een houten wand met een aantal frontpijpen. Via een kort laddertje kwam je in  de orgelkast zelf; met open mond stonden wij dan te kijken naar het  hele pijpwerk met zijn vele tientallen grote en kleine metalen pijpen. Op de zijkant van de orgelkast zaten nog de grote houten pedalen waarmee vroeger, vóór de elektrificatie van het orgel, winddruk in de blaasbalgen werd geblazen, een  fitnesstoestel avant la lettre, dat wij om beurten uitprobeerden.

Je kwam op het doksaal via de stenen draaitrap in het zijportaal. Klom je nog hoger dan bereikte je de torenverdieping met de grote mechanische moederklok die de vier torenuurwerken aanstuurde. De volledig zichtbare mechaniek had in zijn eenvoud tegelijk iets moois en fascinerends waar wij vaak stonden naar te kijken. Wellicht keek de koster hier met andere ogen naar; hij moest immers regelmatig de vele trappen op om het ‘gaande werk ’ en het ‘slagwerk’ van de klok op te winden.

Meerdere keren hebben wij op gevaar van lijf en leden de gammele en slappe trap beklommen die leidde naar de torenverdieping met de klokken. Door de galmgaten zag je dan de onmiddellijke omgeving van De Plaats en de aanpalende straten met hun huizen. Lang kon je hier niet vertoeven, de wind kwam er vanuit vier kanten gewaaid en alles was er bedekt met stof en vuil van jaren, inclusief  braakballen van uilen en duivenstront.

Spannend

Pastoor Bruwiere (1960-1974), hier met hoed in de hand, breidde het misdienarenleger fors uit

Mijn spannendste ‘kerkavontuur’  gaat terug op de vooravond van zaterdag 17 september 1960, de dag vóór de plechtige inhuldiging van Hubert Bruwiere, onze nieuwe pastoor. Ik had samen met een andere misdienaar (ik herinner mij niet meer wie het was) de hele namiddag geholpen bij het feestelijk aankleden van het kerkinterieur. Vóór het donker was zouden wij de zoon van de oud-koster nog vlug een handje helpen bij het ophangen van vier lange, wit-gele wimpels langs de buitenkant van de torenspits. Nooit eerder was ik in de kerktoren  hoger geklommen dan voorbij de onderste torenluiken. Deze klim was toen een hele riskante onderneming. (Onlangs zag ik op een foto dat er nu een veilige trap met leuning is geplaatst.)

De klim naar de bovenste luiken in de steeds nauwer toelopende spits was niet zonder gevaar. Via schuine en vertikaal oplopende kippenladders bereikten wij na veel klimmen en balanceren op de gebintbalken de bovenste luiken. Uit elk van de 4 luiken hingen we een wimpel die wij met touwen naar beneden trokken en ter hoogte van de onderste luiken vastmaakten. De hele operatie duurde toch wel langer dan gedacht en dat heb ik geweten toen ik bij valavond met vuile kleren en onder het torenstof van jaren veel te laat thuis kwam. Gelukkig konden mijn ouders mijn alibi natrekken; van in ons huis zagen ze de wit-gele vaandels over de volle lengte van de torenspits hangen. Om de nieuwe pastoor te verwelkomen mag je als misdienaar toch wel eens een extraatje doen! ’s Anderendaags heb ik dat nog eens gedaan en op de Plaats, in aanwezigheid van de verzamelde parochiegemeenschap en in naam van de misdienaars, een welkomstwoord voorgelezen voor onze ‘nieuwe parochieherder’.

Voor alle evenementen werden jonge gasten opgetrommeld. (Hier Lucien Verdonck, Karel van Poucke en Jozef De Spiegelaere)

Ik kom nu nog wel eens bij gelegenheid in de kerk van Knesselare.  Mijn blikken dwalen dan steevast doorheen het interieur op zoek naar herkenningspunten. Ze voeren mij terug naar de tijd waarin ik hier misdienaar was. Ik prijs mezelf gelukkig dat deze kerk, in tegenstelling tot veel andere kerken, nog als dusdanig in gebruik is en mijn herinneringen me mee terug kunnen nemen naar de tijd waarin ik hier als misdienaar gelukkig was.

Net zoals bepaald meubilair niet meer behoort tot het standaarduitrusting van een kerkinterieur, uit is de kerk is verdwenen (bijv. de communiebank…) of in onbruik geraakt (bijv. de preekstoel, de biechtstoelen…) zo is ook de misdienaar nauwelijks nog zichtbaar in de liturgisch gebeuren. En het misdienaar zijn zoals ik het hier vanuit mijn persoonlijke ervaring en beleving heb beschreven,  behoort al helemaal tot het verleden. Niet zozeer de veranderde religie dan wel de secularisatie en steeds manifestere ontkerkelijking hebben de misdienaar mee overbodig gemaakt. Als de term op de mens van toepassing zou zijn, kan men met enig nostalgisch gevoel zeggen dat een brok ‘levend erfgoed’ voorgoed is verdwenen.

Misschien kan mijn bijdrage bij deze teloorgang enig soelaas brengen.

Paul Veevaete (foto’s: familie Hooft, Jozef Van Thuyne)

[1] Het stroppen gebeurde traditioneel  met een koord of lint dat over de breedte van de midden gang werd gespannen en waarmee het getrouwd koppel werd tegen gehouden. Pas na het ontvangen van een fooi werd het touw of het lint naar beneden gelaten. Dit gebruik kan worden gezien als een overgangsritus waarbij het koppel als kerkelijk getrouwd echtpaar  zijn eerste stap zet naar de gemeenschap.

 

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s