Levaart hield de mensen in leven (WO2, 6)

Los van alle ellende die de oorlog meebracht, leverden onze dorpelingen  tijdens de vier bezettingsjaren een dagelijkse strijd om het nodige voedsel voor zichzelf of hun gezin op tafel te brengen. De wonderbaarlijke ‘levaart’  verzachtte het leed …

Al onmiddellijk na de capitulatie van België stak het bevoorradingsprobleem de kop op. De regering had nochtans tijdens de mobilisatieperiode richtlijnen uitgevaardigd om in geval  van oorlog de bevoorrading van de bevolking optimaal te laten verlopen. Zo werd bijvoorbeeld aangeraden voedselvoorraden aan te leggen – vooral dan margarine, vlees (ingepekeld), benzine en geneesmiddelen.

De ‘Blitzkrieg’, de snelle opmars van het Duitse leger, en de daaruit voortkomende paniekstemming bij de burgers lieten alle vooraf goed bedoelde plannen echter in het honderd lopen. Het werd ‘ieder voor zich’ en al snel werden de voorraden boter, koffie, chocolade, aardappelen, suiker, haver erg schaars, mede door de massale opeising ervan door de bezetter. De prijzen van de meeste levensmiddelen stegen bliksemsnel en al eind mei 1940 lieten de eerste tekorten zich voelen.

Het vinden van voedsel werd de belangrijkste bekommernis van iedere dag. De oogst van 1940 was al ondermaats. Tarwe uit Frankrijk en rogge uit Duitsland brachten toen tijdelijk redding. Het tekort aan graan bleef echter de gehele oorlog een groot probleem. De graanschepen (vooral dan uit de VS) die voor de oorlog massaal graan invoerden, konden de Antwerpse haven niet meer bereiken.

Knesselare

Hoe was de situatie in Knesselare? Sommige dorpsgenoten die “het nog meegemaakt hebben” vertellen dat er hier globaal gezien niet echt een tekort aan voedsel was en al zeker geen hongersnood. De meesten trokken hun plan. Maar in bepaalde kringen waren er zeker tekorten. Er waren ook wel families die zich amper in leven konden houden en die moesten zien te overleven met hulp van anderen (liefdadigheid, Winterhulp, bvb. – red.). Anderzijds blijkt Knesselare tijdens de oorlog een reputatie te hebben opgebouwd dat hier zowat alles te verkrijgen was…als je er maar voor betaalde. Natuurlijk was de situatie in een landelijk dorp tijdens de oorlog beter dan in dichtbevolkte steden.

Bakker André De Meyer vertelt hierover: “Knesselare werd dan ook al vlug massaal bezocht door ‘stadsmensen’ die hier uit alle richtingen met de tram (Kamielken) aankwamen. Legendarisch blijken de ‘processies’ te zijn geweest die zich hier vormden nadat honderden stedelingen, vaak komende uit Brussel, aan de tramstatie uitstapten en de Maldegemseweg opstapten. In bijna één op de twee huizen konden ze terecht om het begeerde voedsel te kopen. Vooral vlees, maar ook boter en eieren waren probleemloos te verkrijgen. Vaak vertrokken vanuit Knesselare groepjes vrouwen richting Gent en Brussel met onder hun kleren, waar het ook maar kon, pakken vlees aangebonden”.

Corporatie

Al in augustus 1940, kort na de Duitse inval, werd de ‘Corporatie’ opgericht (de Nationale Land- en Voedingscorporatie). Deze ‘overheidsorganisatie’ werkte zeer bureaucratisch, met tal van regels, en kon ook Knesselare niet altijd rekenen op ieders sympathie. Ze kreeg de voedselbevoorrading niet onder controle en al gauw werd gewerkt met de verfoeide rantsoeneringen. Er werd bijvoorbeeld bepaald dat elke persoon per dag “225 gram brood of 170 gram meel kreeg toebedeeld” of “50 gram margarine, boter, reuzel of ossenvet”, “500 gram aardappelen”, “30 gram suiker”, enzomeer. In juli van 1944 werd dit herleid tot 250 gram.

Brood en “creatief zijn”

De kwaliteit van het brood ging er ieder jaar wel sterk op achteruit. Tarwe en rogge werden gemengd met gerst, aardappelmeel en zelfs bloem van erwten en bonen. “Kwaliteitsvolle bloem vinden was bijna onmogelijk”, vertelt bakker De Meyer nog. “Gelukkig brachten sommige dorpelingen zelf nog bloem naar de bakkerij en daar kon dan ‘creatief’ mee omgesprongen worden. “Op een dag kregen we van de Duitse bezetter het bevel om voor in Knesselare gelegerde troepen tweehonderd broden te bakken. Er werd dan een toestemming overhandigd om bij molen Devreese bijvoorbeeld bloem af te halen. Daar werd dan “handig” mee omgesprongen. De Duitsers kregen hun broden, maar er was genoeg “opzij” gelegd om aan dorpsgenoten te geven die het echt wel nodig hadden.”

Schaarste en zwarte markt

Naarmate de oorlog verder vorderde verslechterde de situatie nog. Het vleesrantsoen dat bij het begin van de oorlog nog 90 gram bedroeg werd teruggebracht op 50 gram en vanaf 1942 zelfs op 20 gram. Veel producten kon men alleen kopen met rantsoeneringzegels. Melk was niét gerantsoeneerd, maar moest worden voorbehouden voor kinderen en zwangere vrouwen. Alle anderen moesten het dan maar stellen met afgeroomde melk, door de bevolking ‘fluitjesmelk’ genoemd. In de winkels waren rijst, tafelolie, kofiie en chocolade nauwelijks of helemaal niet meer aanwezig. Gebrande gerst of malt verving koffie. Uitzonderlijk ging het eens andersom. Zo werd in de zomer van 1943 het recht op suiker van 1 kg per maand verhoogd naar 1,5 kg, dit om – vooral dan in de landelijke dorpen – de mensen aan te zetten tot het maken van confituur. Maar opnieuw, de zwarte markt die in Knesselare welig tierde, bracht in vele gevallen oplossing voor de ontoereikende voedselbehoeften.

Smokkel

Knesselare had gelegenheidssmokkelaars, maar ook echte beroepssmokkelaars die goed georganiseerd waren. Sommigen trokken met wat boter naar Brugge en kwamen terug met pakken sigaretten, die ze dan aan Duitse soldaten doorverkochten. Andere dorpelingen kweekten ‘in den duik’ tabaksbladeren die ze, gemend met gedroogde bietenbladeren als roltabak verkochten. Voor de beroepssmokkelaars kwam het er vooral op aan uit de greep van de controlediensten te blijven, al mag gezegd worden dat de controleurs vaak een oogje dichtknepen als ze maar in natura beloond werden.

Michel Bouché, alias de Kleinen D’Hoore, zou een bepaalde tramconducteur op de lijn naar Brugge gekend geweest zijn als de grootste smokkelaar van allemaal die zeer goed geïnformeerd was over de tijdstippen en plaatsen waar controleurs actief zouden zijn. Die controles werden vooral door landgenoten uitgevoerd en die keken vaak de andere kant op. Zo zouden in 1943 twee Knesselaarse jongens, komende van Oostveld (’t Zwarte Veld), met elk een half varken op hun rug rustig het dorp doorgewandeld zijn richting Maldegemseweg, waar hun kostbaar ‘zwart’ vlees geleverd werd. Onderweg stonden twee controleurs die teken deden dat ze ongehinderd konden doorstappen…in ruil voor een stuk ‘verse schotel’.

Men vertelde ons ook het verhaal van een Knesselaarse vrouw die zogezegd ziek te bed lag toen de champetter er samen met twee controleurs binnenviel. “De controleurs waren niet beschroomd de slaapkamer van de vrouw binnen te stormen terwijl de champetter beneden rustig afwachtte. Ontgoocheld omdat ze niets gevonden hadden, verlieten ze de bovenkamer zonder opgemerkt te hebben dat er een geslacht varken onder de dekens van het ziekbed verborgen zat” …

Smokkelaars konden doorgaans rekenen op veel sympathie van de bevolking en mochten in veel omstandigheden ook rekenen op de stille medewerking van de mensen. Ze hielpen immers in veel omstandigheden hun medeburgers aan de nodige voedingswaren en  vooral, zij verzetten zich tegen de Duitse overheerser.

Haring

Het past hier zeker om ook het verhaal te vertellen van de ‘Goddelijke Voorzienigheid’ die in het najaar van 1942 en de winter van 1943 onvoorstelbare hoeveelheden haringen naar onze Westkust stuurde en waar tienduizenden in West- en Oost-Vlaanderen, dus ook de Knesselarenaren van geprofiteerd hebben om het schaarse voedsel dat ze hadden aan te vullen.

Verse vis was tijdens de oorlog een pure delicatesse en onbetaalbaar, maar plots werd het land overspoeld met haringen. In totaal zouden de vissers ongeveer 40.000 ton haringen gevangen hebben. Ook Knesselare genoot vanzelfsprekend van deze wonderbaarlijke visvangsten.

Sommigen beweren dat die massa vis er kwam omdat de Noordzee in de oorlogsjaren veel minder bevaren en bevist werd. Volgens anderen ging het om puur toeval. In ieder geval, “men kon de haring zomaar te voet met emmers opscheppen of zelfs met de blote hand oprapen”, vertelt Madeleine Bouché. Haar vader Michel, groenten-, fruit- en vishandelaar uit de Smissestraat (zie foto), was een van de grote leveranciers van ‘levaart’, zoals men die vissen hier noemde (over de schrijfwijze alleen al zijn uitgebreide artikels verschenen – red.)

Madeleine vertelt: “Ik zie nog altijd voor mijn ogen de soms tot vier meter hoge hopen glimmende levaart liggen die met kleine vrachtwagens vanuit Oudenburg-Oostende naar Knesselare werd aangevoerd. Vader verkocht die per emmer, levende vers, zowel in ons dorp als in Ursel en Oostveld”.

Levaart is volgens sommigen gewoon haring, maar volgens Madeleine is er toch een verschil. “Levaart had die typische ‘pelletjes’ op het vel wat bij haring niet voorkwam.Tussen de hopen levaart zaten vaak ook nog kleine ‘scharretjes’ en die werden door kinderen uitgezocht en in triomf naar huis meegenomen. De aanvoer van levaart was zo overvloedig dat ons vader ook een viskraam had aan de sigarenfabriek. Daar wisselden de sigarenmaaksters allerlei recepten uit om zo wat afwisseling te kunnen brengen in de dagelijkse levaartmenu’s die nu op de oorlogstafels verschenen”.

Het onverhoopte ‘levaartwonder’ – ook al betekende het dat sommigen weken lang meermaals per dag dezelfde vis moesten eten – hielp honderden Knesselaarse gezinnen mee de oorlog te overleven.

Vader De Meyer met zijn zonen in de bakkerij