In de aanloop naar de passage van een colonne door Knesselare op deze vrijdagnamiddag, staan we even stil bij de weinige getuigenissen die uit die tijd bewaard blijven. Hieronder dagboeknotities van Odile Arnaut.

Jules Arnaut (midden) met vrouw Emma Gyselbrecht (rechts) en kinderen. Links nog Remi en rechts zittend Octaaf, de zonen. Voorts de drie dochters Bertha (zittend), Odile en Maria
Odile Arnaut was de dochter van Jules Arnaut (1859-1949), een gedreven onderwijzer, later gemeentesecretaris, een radicale katholiek, maar ook secretaris van de fanfare, en schrijver van de Strijdbroeders.
Odille bleef ongehuwd, net zoals haar twee zussen. Haar broers Octaaf en Remi Arnaut hadden wel veel kinderen. Veel Arnauts bleven overigens onder de kerktoren wonen.
In 1914 moest Odile met zoveel anderen in het dorp, mee de Nederlandse grens over, op de vlucht voor de Duitsers. Ze noteerde in een piepklein boekje wat haar overkwam tussen zaterdag 17 oktober 1914, het begin van de oorlog en Kerstmis 1914. De familie liet ons een kopie nemen.
De toestand
De sfeer in Knesselare was al een tijdje “droevig”. Documenten op het gemeentehuis leren ons dat in de maanden kort voor de oorlog de inwoners voelen dat er iets naars op komst was. Herbergen en drankhuizen moeten “om 22 uur dicht”, vuurwapens moeten ingediend, graan en meel mogen niet meer verkocht buiten de gemeente”.
Op 4 oktober was het grote kermis in Knesselare, maar in 1914 kon men daar niet veel van bespeuren. De mensen bleven weg, angstig afwachtend wat er komen zou… Op De Plaats staat enkel het fietsmolentje van Victor Cocquy. Zelfs de alom bekende zwiermolen van Pante is ditmaal niet van de partij. Men had wel iets anders te doen dan kermis te vieren. De maandag al breekt Victor Cocquyt zijn molentje af, om zijn woonwagen en barakken te plaatsen op het hof van Adolf Speeckaert, Drieselken, voor de duur van de oorlog, “tot in Vlaanderen weer ’t kermisvaantje wapperen zou.”
Op 10 oktober marcheren duizenden Duitsers van de Vierde Legerafdeling via Ursel naar Aalter, waar ze de trein nemen naar Gistel. Vanaf 11 oktober vluchten veel inwoners uit het noorden van Vlaanderen naar Nederland. Met honderden en honderden trekken ze langs de Maldegemweg voorbij. Knesselare loopt leeg, zelfs de burgemeester vertrekt.
Belgische soldaten proberen in Ursel en aan de oostelijke bosgrens van het Drongengoed nog wat weerstand te bieden, maar op 13 en 14 oktober bezetten de Duitsers Ursel en Knesselare. Met mondjesmaat komen de vluchtelingen terug. Ook de familie Arnaut, die onderdak vond in het klooster van Sluis, komt op zaterdag 17 oktober terug.
Hieronder kunt u de tekst lezen of tussen de beelden door de korte samenvatting.
Het verhaal begint in Sluis, waar Odile Arnaut na haar vlucht terechtgekomen was. Hier geeft ze het relaas van de overrompeling. En van haar terugkeer met… een mosselkar. Het huis zit vol Duitsers. De Arnauts moeten er negen te slapen leggen…
De zondag, de 18de oktober, zitten 6000 Duitsers in Knesselare, “peerdevolk en voetvolk”, met kanonnen en ander tuig. “Schoon volk”, noteert Odile. Ze vertelt ook de historie van de jongen die op de toren kroop en samen met de pastoor (even) werd ontvoerd. Het is een “rare zondag”, die eerste oorlogszondag. Eentje zonder erediensten. De maandag (19/10) wordt dit verhaal vervolgd.
De hele week door nog eens zelfde scenario. Voorbijtrekkende Duitsers, terugkerende vluchtelingen passeren mekaar. Dat duurt zo nog een week. In Tielt wordt de zondag hard gevochten.
Honderden Duitsers gaan, honderden andere komen aan. Ook de kamer van pa en ma Arnaut is nu bezet door Duitse soldaten. Maar de sfeer wordt losser. Er wordt gezongen en de soldaten leren de Arnauts wat Duits. Op woensdag 11 november doen de Duitsers de bruggen springen. Op maandag 16 november wordt Knesselare opgeschrikt door een drievoudige moord in Eentveld.
De moordenaar vlucht naar Nederland. Het wordt duidelijk dat de goede sfeer toch een donkere achterkant heeft… De Duitsers eisen paarden op, verplichten de Knesselarenaars om hun duiven binnen te brengen. Meer dan 2000 beestjes worden naar het gemeentehuis gebracht. De burgerwachten die ook naar Nederland zijn gevlucht moeten zich melden in Eeklo…
De reizen naar Sluis gaan door. “Drie uur te voet tegen wind op en vuile weg”… De Arnauts in de Kloosterstraat hebben weer de vangst. Dit keer de burgemeester van Oldenburg. Hij en andere Duitsers vertrekken met spijt in het hart uit Knesselare; waar ze goed ontvangen worden…”Wij doen voor de Duitschers wat de Belgen ons aanraadden en tot hiertoe wij beklagen ’t ons niet”, verduidelijkt Odile… Ondertussen proberen Franse en Engelse vliegeniers nog Gent te bestoken, maar dat lukt niet.
Het leven gaat stilaan verder. Het is bar koud en weinigen hebben zin om op straat te lopen. Even komt de tram weer op zondag. Er worden weer mensen berecht en overlijdens genoteerd. De kanonnen blijven bulderen. Jongens van de klas 14 en 15 moeten hun eed afleggen voor de Duitsers.
Ook de buurgemeenten krijgen het lastig. De Arnauts gaan nog eens naar Brugge, “maar daar is niets meer te krijgen”. Dan maar naar Gent, en daar is het even iets beter. In Ursel is er paniek als daar een wagon in brand vliegt. Duitsers die doortrokken naar de kust en West-Vlaanderen komen “op bezoek”. De secretaris en zijn familie krijgen bezoek van de burgemeester en ze drinken “een snaps”… Drie anderen gaan bij tantes voor champagne, “maar dat is er op onze gemeente niet meer“…
De “overkomst” uit Beernem was niet vrijblijvend… Knesselare moet 10 ossen en 20 zwijnen leveren. Toch worden er nog koeken gebakken. Klagen doet Odille Arnaut niet, ook al gaat hij tevergeefs naar familie in Sluis. “Een beetje geweioogd, een beetje kwaad ook, maar dat gaat over: we zijn niet alleen de dutsen“…
En zo verloopt december, op wintervoeten. Er kan al eens opnieuw naar Gent worden gereden met de tram. Odille Arnaut gaat daar almanakken ophalen. Op 21 december wordt ’t kribbeken gezet en de dag nadien Kerst gevierd, “zoo plechtig als vroeger“. Enkel ontbreekt ’t klokkengeluid. We vergeten bijna dat het oorlog is. “t Schijnt dat de Strijders ook kerstfeest vieren want we horen nergens geschut”., noteert ze nog. De dag nadien hoort men weerom de kanonnen… Nog bijna vier jaar blijft de familie zoals veel andere “overleven”, weliswaar geplaagd door schaarste. Families vrezen voor hun soldaten aan ’t front. In 1918 zal de hel weer losbarsten.
Naarmate de oorlog langer duurt, gaat het van kwaad naar erger: Er gebeuren “opeischingen” van werkkrachten voor het Duitse leger, van paarden, ossen, hooi, stro, graan en meel. Molens komen onder toezicht van de Duitsers. Naast de veldwachter komt er een corps van ‘negen mannen, gekozen onder vertrouwelijke, kloeke ingezetenen’ voor nachtbewaking.
De Duitsers sluiten de danszalen, en verbieden het gebruik van ‘draaiorgels, grammophonen’. Als er veel ‘geruchten’ over de Duitsers de ronde doen dreigen die met het verbod op gebruik van ‘rijwielen”.
Naarmate de oorlog vordert, nemen schaarste en diefstal toe. In augustus 1916 komt er een extra ploeg nachtwakers. De gemeente ziet zich verplicht geld te lenen bij de inwoners. Knesselare en Ursel slepen zich door de laatste oorlogsjaren tot de ommekeer na het tegenoffensief van 1918. In de loop van de oorlog sneuvelen nog meer Knesselaarse soldaten. Die hebben we in een vorig bericht vermeld.
Verderop nog een voorbeeld van aanvraag schadevergoeding:

Duitsers voor de grot op de hoek van de Kloosterstraat. Chiquer vervoer dan de burgers, die zich hooguit al eens met de tram, maar vooral te voet moesten verplaatsen. Mooie nieuwe foto met dank aan Eric Van Hulle