Als opwarmer voor het grote Cogetamafest van vandaag 11 augustus en op vraag van onze vriend “den Indiaan” nog even naar de roots. Met een beetje cinema en wat getuigen aan het woord… Staat er nog ergens een pakske Poeders Mann?
Op 20 september 2008 werd Martha De Muynck honderd jaar oud. Paul Verhoestraete sprak met haar voor het parochieblad. Voor het boek ‘Babbels in de aders van ons dorp‘ gingen ook wij enkele jaren later bij haar langs. Hieronder beide verhalen gemixt. Maar vooraf (nog eens) het oudste filmke van Knesselare, met wat commentaar van “de oudste getuige”.
In het tweede enkele beelden van de tentoonstelling en wat commentaren van werknemers die er een halve eeuw geleden nog bij waren. Vergeet wel niet uw geluid even aan te zetten…
Hieronder de mix van twee interviews met Martha, enkele jaren geleden met voorsprong de oudste getuige over de fabriekstijd voor de Tweede Wereldoorlog
Kun je iets vertellen over het gezin waarin je bent opgegroeid?
Ik ben de dochter van Charles De Muynck en Leonie Verniest. Moeder bracht eenentwintig kinderen op de wereld, waarvan er zestien in leven bleven. Ik was de tweede jongste. Wij woonden in de Schapersbosstraat, in een huisje dat er nu nog altijd staat. Dat was toen nog een echt bosgebied. Vader en moeder werkten op hun kleine boerderijtje en hadden de handen vol om hun grote gezin op te voeden.
Hoe verliep je schooltijd hier in Knesselare?
Ik ben geboren in 1908 en ging aldus tijdens de oorlogsjaren 1914-1918 naar school. Dat was een harde tijd met veel armoede. Thuis deelden we een haring met vier of een ei met twee. Als moeder melk kookte deed ze daar eerst veel water bij. Wij kregen een keteltje met aardappelen en ajuin mee naar school maar dat aten we meestal ’s morgens onderweg naar school al op. Als we geluk hadden kregen we dan ’s middags alleen nog wat soep, als er overschot was welteverstaan.
Herinner je je anders nog iets van Wereldoorlog I ?
Niet zo veel. Duitsers heb ik niet veel gezien. Soms reden ze eens met paard en kar voorbij ons huis en toen waren we ontzettend bang. We begrepen niet zo goed wat er allemaal gebeurde. Ik weet wel nog dat sommige gezinnen verplicht waren een Duitse soldaat logement te geven. Men was daar niet zo blij mee want de Duitsers namen altijd het beste eten voor zich. Als er gekarnd werd namen zij de boter, de ‘scheewei’ was voor ons.
Je ging op jonge leeftijd al werken. Hoe verliep dit?
In 1922 ging ik werken in de sigarenfabriek, ik was nog maar veertien jaar oud. Vier zusters en een broer hebben er ook gewerkt. Mielke Hoste was mijn eerste ‘baas’, August Boullaert de meestergast. Het was hard werken voor weinig loon maar bijna iedereen was daar graag. Wij moesten al om 7u ’s morgens aanwezig zijn. t Was de gewoonte van ’s morgens eerst te lezen (bidden). tot 12u. Meestal ging ik dan, op de klompen, naar huis in de Schapersbossen om te eten. Om 13.30 uur begonnen we terug, tot 18 uur. Ook de zaterdag werkten we, tot ’s noens.
We gingen wij daar naartoe met een hele bende maatjes, allemaal uit de gebuurte. Ons Clara, mijn zuster, werkte daar toen ook al. In de oorlog van ’14 –’18 werkten ook mijn zussen Wieze en Camille in de sigarenfabriek. Onze Wieze is echter buiten gevlogen omdat ze in verwachting was en niet getrouwd. Dat was zo in die tijd. Ze moesten dat daar niet weten. Dat moest daar altijd treffelijk en godsdienstig zijn.
Wat moest je daar precies doen?
Ik zat eerst jaren lang in ‘den dek’. Dat was dekblad vouwen, om over de grote sigaren te doen. Ik maakte altijd schone sigaren: stalen, die de klanten konden proeven. Dat waren heel mooie sigaren die dienden om aan de klanten te presenteren en te laten proeven. Ook de Gentse bazen verkozen deze sigaren. Later heb ik nog cigarillo’s gedaan en met Rachel Moret stalen gemaakt. Ik ben het niet zo zeker meer, maar ik geloof dat ik 250 Belgische frank per maand verdiende.
De lonen waren niet om over naar huis te schrijven?
We haastten ons allemaal zot om wat geld te verdienen. Rap werken was geld, want we werkten in entreprise. Hoe meer sigaren, hoe meer geld. Hadt ge geen goesting om rap te werken, dan hadt ge op ’t eind van de week veel minder. Maar onze pree (loon) was toch mager. We zijn begonnen met 400 frank kezeem (veertiendaags loon). We moesten er bij Herman en Martha om. Ik heb tot mijn 45ste gewerkt. In de jaren 1930 verdiende ik geen 500 frank in de maand. Als we betaalden voor onze kinderen die gekweekt werden, bleef er niet veel over. Ik heb altijd armoe gekend. Maar moest ik het opnieuw moeten doen, ik zou hetzelfde doen. We zijn arm opgebrocht (opgevoed) maar we hebben nooit een stude (boterham) gehad van den armen (steun van kerk of overheid). Moeder moest dat niet weten, ze heeft altijd arm geleefd. Mijn broer Fonne kwam eens naar huis met een brood van den armen, gekregen in de kerk. Hij moest er van vader subiet mee weerkeren.’
Waren de bazen streng?
Vieze waren dat, die Vande Walles. Ge moest er niet veel tegen zeggen, ge mocht er nog niet naar kijken. We mochten ook niet babbelen, en moesten zeker niet ‘elders’ kijken. Na ’t lezen (bidden) begonnen we onmiddellijk te werken. Als we zaten te babbelen dan ‘smeten ze sigaren uit’ (aantal gemaakte sigaren verminderen – er werd met premiesysteem volgens aantal gemaakte sigaren gewerkt). Men zei hier altijd dat het wreed slecht zou zijn voor de mensen, als de fabriek zou stilvallen. Dat we dan zouden moeten gaan tjolen (van her naar der lopen) om elders werk te gaan zoeken. De fabriek heeft maar één keer stilgelegen Dan zijn er enkelen van Eentveld ‘naar de zee’ gaan werken. Ook binst den Tweeden Wereldoorlog hebben we altijd doorgewerkt.
Dan heb je Gentiel Rodts leren kennen? En je kreeg een eigen gezin?
Ik ben ermee getrouwd in 1931. En we kregen twee kinderen: Albert (1933) en ons Monique (1937).
En hoe combineerde je werken met kinderen?
In de jaren dertig en veertig moest ik mijn kinderen al van ’s morgens kwart na zes ‘meeslepen’, te voet in ’t voituurke, tot bij Wieze Cruls in de Molenstraat en ze daar binnensteken, want ik moest toch op tijd kunnen beginnen.
Nooit ziek geweest?
Er werden in de fabriek veel poeiers gepakt (poeders Mann en Wit Kruis), want het was lastig werk. Ik had op een keer een ‘bobbel’ op mijn rug en dokter Vanthuyne heeft daar lang aan gewrocht. Ik had veel zeer, maar ben toch achteraf teruggegaan naar de fabriek.
Het is in de sigarenfabriek dat de eerste syndicalisten in Knesselare voet aan de grond kregen. Heb je daar veel van gemerkt?
Er zijn in de fabriek nooit acties geweest. De Gentenaars kwamen hier dikwijls aan de poort om iets te doen, maar ’t kwam er niet van. We moesten voortdoen met wat we hadden. Staken, dat stond niet in onze almanak…
Rookten de vrouwen zelf?
Esther De Buck rookte sigaren, de ene na de andere. Andere vrouwen heb ik niet zien roken.
Hoe is het dan geëindigd voor jou ?
Een tijdje na de oorlog kon ik niet meer. Ik werd ziek, dan weer veertien dagen werken en dan weer ziek… Op een dag moest ik naar den bureau, bij Herman Van de Casteele. ‘‘t Spijt mij, maar ‘k ben gedwongen, ge moet stoppen’, zei hij. Er was in 1947 nog geen sociale wetgeving. Van Amedé Wittouck van de vakbond hoorde ik dat ik niet van de dop kon genieten. En ‘k stond daar. Geen dop, en niets van de ziekenbond. Niets, jongen. Ik schreemde.
Ik maakte ook nog een tijdje thuis sigaren, maar niet voor de Knesselaarse sigarenfabriek. Ik ben toen veel beginnen lezen, vooral dan gebedenboeken en lectuur over heiligen. Ik lees nu nog regelmatig in een boek van 1940 over het leven van Broeder Isidoor.
Nam je ook deel aan het plaatselijke parochiale leven?
Natuurlijk, zoveel als ik kon. Vooral in de periode van de ‘zending’ was ik heel actief. Er kwamen toen negen dagen lang paters prediken en iedere avond ging ik luisteren. Die konden nogal ‘troef’ geven, iedereen was onder indruk van hun preek.
Ik liep nooit mee in de processie maar ging er wel naar kijken, de zondag van Heilige Sacramentsdagen op O.-L.-Vrouw-Hemelvaart. Er stond toen veel volk te kijken en er werd ‘strooisel’ op straat gegooid daar waar de processie voorbijkwam. De kinderen gingen de dagen voordien varens halen in de bossen om die in stukjes te knippen. Soms gebruikte men ook gekleurde papiersnippers, bloemenblaadjes waren natuurlijk het mooist. Ik nam ook altijd deel aan de bedevaart naar de Grote Kapel.
Je bezocht ook graag de kerken in de omliggende gemeenten om er te gaan ‘dienen’!
Ik heb een lijstje met een dertigtal kerken waar ik dikwijls ging ‘dienen’. In de kerk van Maria- Aalter tegen ‘het vier’, in Sint-Joris-ten-Distel tegen de ‘destel’ of puisten op het hoofd. Sint Cornelis in Aalter gaan dienen was tegen de stuipen, Willibrodus tegen de koorts en Godelieve in Gistel tegen de oogziekten. In de kerk van ’t Zwarte Veld gingen we brood halen voor de zwijntjes. Ik heb ook bijna zestig jaar lang jaarlijks de kapel van het Heilig Graf in Sint-Baafs te Gent bezocht.
Je hebt in het lange leven heel wat pastoors en onderpastoors in Knesselare gekend. Wie is er je speciaal bijgebleven?
Eerst en vooral onderpastoor De Jaegher, daar zat nogal ‘wat achter’. Hij trok altijd veel volk want hij was graag gezien bij de parochianen. Misschien kwam dat omdat hij zoveel duiven weggaf. Toch zal onderpastoor Van den Broecke mij altijd bijblijven als de beste, de zachtste, de vriendelijkste. Hij had het niet gemakkelijk maar dat liet hij niet merken.
Martha, die met gemak en gezond de 100 overschreed (2008), overleed op 14 september 2015, een week voor ze 107 zou worden.
www.knesselaarsnieuws.net
U vindt er zo’n 400 artikels over Knesselare. U kunt er rondneuzen via trefwoord in de zoekrobot (rechts)
Maar nog makkelijker: u kunt er inschrijven, ook rechts naast om het even welk aangeklikt artikel:
emailadres invullen en enter. Moeilijker is het niet. Dan bent u altijd mee.
Ook te volgen via Facebook ‘Knesselaars Nieuws’