We gaan nog even door met een nieuwe reeks dialectwoorden uit een (oude) collectie van Paul Verhoestraete.
Kwestzondere : ik ben benieuwd of…, wie weet…
(H)ardie – “Dat as een (h)ardieje”: Ze heeft karakter, ze laat zich niet doen
Bloare of mijn mitse : alles of niets
Boelzak : zak met overschot van snoepen – gebruikelijk bij Cesarine
Braskot (zie foto): kot waar varkens- of bij uitbreiding diereneten wordt klaargemaakt. Een braskot is een gebouw op een hoeve waar men bras bereidt. Bras is voedsel voor dieren.Figuurlijk :
Brokkeverschieên : volledig uit elkaar gevallen, gebroken
Gurt ui! Met uit! : ga uit de weg, maak dat je wegkomt!
Hoof(d)lakke : kopvlees (vlak = snede)
Kakker)nestje : de jongste van een hoop kinderen, het lievelingskind (vgl: laatst uitgebroede vogeltje van een nest), laatstgeborene
Koeketiene : ‘t es zijn koeketiene : Het is zijn vriendin, met wie hij een verhouding heeft. Zou verbastering voor het Franse woord ‘concubine’.
Kortwoagne : kruiwagen
Kriepende kerren luepen ‘t langst : mensen die almaar klagen over hun gezondheid leven langst
Latjestoarte : confituurtaart, “carré confituurke” (ook abrikozen, pruimentaart,…)
Mijn d’zjiele! Mijn waarlingen! : ‘t is toch waar ! Dan toch ! (gebruikt om uitspraak kracht bij te zetten)
Hij es zue zwart of mollekes gat : hij is heel vuil
Piele : zaklamp (uit Frans: pile)
Mesjonk, mesjoogns : een meisje, meisjes (een van de ca 300 varianten in de streektalen in ons taalgebied, zie kaartje)
Plakker : iemand die niet betaalt, betaling uitstelt (op de poef, in ‘t krijt staan)