Over een mesjonk en een snoddebelle. Het taalken van ons vader en ons moeder (afl. 9)

We gaan nog even door met een nieuwe reeks dialectwoorden uit een (oude) collectie van Paul Verhoestraete.

Kwestzondere : ik ben benieuwd of…, wie weet…

(H)ardie – “Dat as een (h)ardieje”: Ze heeft karakter, ze laat zich niet doen

Bloare of mijn mitse : alles of niets

Boelzak : zak met overschot van snoepen – gebruikelijk bij Cesarine

Braskot (zie foto): kot waar varkens- of bij uitbreiding diereneten wordt klaargemaakt. Een braskot is een gebouw op een hoeve waar men bras bereidt. Bras is voedsel voor dieren.Figuurlijk :

Brokkeverschieên : volledig uit elkaar gevallen, gebroken

Gurt ui! Met uit! : ga uit de weg, maak dat je wegkomt!

Hoof(d)lakke : kopvlees (vlak = snede)

Kakker)nestje : de jongste van een hoop kinderen, het lievelingskind (vgl: laatst uitgebroede vogeltje van een nest), laatstgeborene

 

 

 

 

 

 

Koeketiene : ‘t es zijn koeketiene : Het is zijn vriendin, met wie hij een verhouding heeft. Zou verbastering voor het Franse woord ‘concubine’.

 

 

 

Kortwoagne : kruiwagen

Kriepende kerren luepen ‘t langst : mensen die almaar klagen over hun gezondheid leven langst

Latjestoarte : confituurtaart, “carré confituurke” (ook abrikozen, pruimentaart,…)

 

 

 

Mijn d’zjiele! Mijn waarlingen! : ‘t is toch waar ! Dan toch ! (gebruikt om uitspraak kracht bij te zetten)

Hij es zue zwart of mollekes gat : hij is heel vuil

Piele : zaklamp (uit Frans: pile)

Mesjonk, mesjoogns : een meisje, meisjes (een van de ca 300 varianten in de streektalen in ons taalgebied, zie kaartje)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Plakker : iemand die niet betaalt, betaling uitstelt (op de poef, in ‘t krijt staan)

Snoddebelle, snoddekisse : een lopende neus