De tijd van toen: kinderjaren, schooltijd, speel-tijd…

Niets is nog wat het was… In deze aflevering van ‘De tijd van toen’ neemt Jean De Neve ons mee naar schooltijd en speel-tijd. We vullen zijn verhaal aan met foto’s uit ons archief.

foto-schoolkinderen-jean-bevrijdingsfeest

De  leerlingen verzameld op de speelplaats voor  de  groepsfoto.

Van  lange  broeken  dragen  was  nauwelijks  sprake. Korte  broek  en  sportkousen, dat  was  het dan. Op de  foto is  ook   te merken dat klompen dragen als  schoeisel reeds  zeldzaam  was. (tweede  leerjaar)  Hier  een  tweede  leerjaar  ,gekruiste  armen ,discipline was de  normaalste zaak.

Destijds was er geen sprake van een vijfdagenweek. We gingen naar school van maandag tot zaterdagmiddag. Als we ons best hadden gedaan, werd er de zaterdag na  speeltijd een verhaal verteld. Er was geen ergere straf denkbaar dan dit te moeten missen.

In het eerste leerjaar schreven we met  een griffel op  een lei. Ik meen me te herinneren dat na de kerstvakantie werd overgeschakeld naar het schrijven met pen en inkt.  Dat was voor ons als kind een bijzondere gebeurtenis. Moeder heeft later meermaals verteld hoe fier ik was toen ik de eerste maal met inkt had mogen schrijven op school.

Soberder kan een klaslokaal niet zijn,denk ik. Een bollampje, een kaart van Knesselare, wat foto’s, een kader met vlinders en dat is het dan. Blijkbaar denken de jongens: als we ons hoofd dicht bij de schoolbank houden, zal de meester denken dat we hard ons best doen.

school-39In mijn schooltijd was er  gescheiden onderwijs voor  jongens en meisjes. Wij naar de zogenaamde jongensschool, de meisjes naar het klooster bij de nonnen.

Een vreemdeling op school, nog zoiets zeldzaams. Soms  kwamen zigeuners voor enkele dagen in ons  dorp vertoeven en dan kwamen de kinderen hier tijdelijk de lessen volgen.

Veelal zaten ze alleen op een  bank, maar de meester vond het waarschijnlijk niet OK.  Zo kwam het dat op een zeker moment een jongen naast mij werd geplaatst (ik zat alleen op een bank, omdat ik het babbelen niet kon laten).

Ik meen me te herinneren dat  zijn naam “Django” was, of iets dergelijks. Het was een echt zigeunertype, getaande huid, donkere ogen en zwart krullend haar, blinkend van gel of olie? Hij had  ook een speciale geur, die mij totaal vreemd was. Leek me een mix van kruiden. Het klikte meteen. Ik had  meer  aandacht voor mijn buur dan voor de les. Op de speelplaats sprak hij met de andere zigeunerjongen een raar taaltje. Na enkele dagen waren ze terug verdwenen. Ik heb regelmatig aan de zigeuner gedacht en gefantaseerd, wat mijn aandacht op school niet ten goede kwam. Ook meester Gerard kon me geen antwoord geven op de vraag waar de groep zigeuners heen was getrokken.

Voddenman

Voor  de grote  vakantie kwam de voddenman . Naast de schoolpoort spreidde hij een groot zeil op de grond. Daarop plaatste hij allerhande speelgoed. Naast ieder speeltje plaatste hij een cijfer. Dat waren de punten die je nodig had om het ding in je bezit te krijgen. Hoe ging het in zijn werk? Je bracht vodden/lompen mee, die werden gewogen met een ouderwetse handweegschaal. Aan de hand van het gewicht kreeg je punten, die je dan kon inwisselen voor het gewenste speelgoed. Meer dan eens vroeg ik me af welke kleren ik zou kunnen inruilen; wijselijk heb ik het maar niet gedaan!)

Flabbaert

Bij meester Edgard (mijn favoriete meester) was een uitstap naar Flabbaert een vast gegeven. Die beek vormde de grens tussen Knesselare en Oedelem en tussen de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Volgens de volksoverlevering huisde daar de waterduivel Flabbaert.

Als kind waren we beducht voor Flabbaert. Vader zaliger vertelde regelmatig over heksen en spokerij (de Hellewagen, de Zwarte Madam, De Mare en ‘door de Mare bereden zijn’) en over merkwaardige figuren in de gemeente (Meele Boeboe, Ferge Daneels, Pelagie Lootens en haar zussen, …)

Het  draaide altijd om het onbekende, om een soort duistere magie. Tijdens de lange winteravonden, zo kenmerkend voor de tijd van toen, werden wij kinderen daarmee koest gehouden, maar er waren ook ouderen die er niet helemaal zeker van waren dat er niets aan de hand was…

Naar  wat vader vertelde, was het vooral bij valavond dat Flabbaert toesloeg en liefst wanneer de omringende weiden in mist of nevelslierten waren gehuld. Flabbaert sleurde eenzame passanten in het water, nadat hij hen op de rug was gesprongen. Wie zich kon bevrijden was het noorden kwijt. Naar het schijnt hing er op die momenten een enorme zwavelgeur in de avondlijke lucht…

Ravotten

Terugdenkend aan mijn kinderjaren, herinner ik me hoeveel tijd en plaats er was om te ravotten. Hoe vaak schoolkinderen van toen de natuur in trokken. Tijdens de zomerperiode trokken we onder leiding van een wat oudere buurtjongen erop uit om vogelnesten te roven. Hagen, struiken struwelen, bomen, boomgaarden werden afgeschuimd. Werd er een nest gevonden, dan verbrijzelde onze leider een ei. Nesten met jonge vogels werden met rust gelaten.

Af en toe werd een nest lijster-, merel- of eksterjongen meegenomen om die met de hand groot te brengen. De buit eieren werd verdeeld. Thuis werden de eieren uitgeblazen, de lege omhulsels werden op een draad gestoken en als trofee aan de keukenmuur opgehangen. In onze buurt zag niemand daar graten in. Maar mijn moeder was van de andere kant van het dorp en had blijkbaar andere waarden meegekregen. Ze vond het maar niks en onder zachte dwang en uitleg heb ik moeten afhaken. Dit werd mij niet in dank afgenomen door mijn vrienden.

Nu, meer dan een halve eeuw later, is zoiets niet meer denkbaar. Toch ben ik ervan overtuigd dat onze strooptochten een zeer kleine impact hadden op het vogelbestand. De leefbiotoop voor de vogels was enorm. Hagen, struiken, boomgaarden, braakliggende terreinen, zuiver water, alles was in overvloed aanwezig.

De landbouw was kleinschalig en bestond veelal uit handenarbeid. Het waren afwisselende gewassen en teelten. Weinig of geen sproeistoffen, geen overbemesting, enz. De partijen land waren gescheiden door grachten en dan nog veelal overgroeid door struiken of bomen. Overal waren er plaatsen waar allerhande kruiden of onkruiden konden groeien, ideale voedselplaatsen en schuilplaatsen voor amfibieën, insecten, ongedierte, vogels, enz.

Maar de vooruitgang deed zijn intrede. Houtkanten werden gekapt, grachten werden dichtgegooid. Steeds groter landbouwmachines deden hun intrede, de laatste morzel grond werd omgewoeld. Onkruiden werden dood gesproeid. De verschillende gewassen  verdwenen samen met de kleine boertjes. Ze werden vervangen door grote landbouwbedrijven. Ook de monocultuur deed haar intrede, maïs overheerste de velden. Er werd massaal bemest en overbemest. Het gevolg van al deze zaken is nu heden ten dage te zien in de natuur. Weg groen, weg verscheidene vogelsoorten en diersoorten, overproductie en te lage vergoedingen voor de landbouwers. Leve de vooruitgang!? Nu – ouder en wat wijzer geworden – stel ik me de vraag: Wie zijn de barbaren? Wij, de vogelrovers van toen, of de moderne samenleving?

Maar terug naar de tijd van toen. De zomer was het  de periode voor het vangen van stekelbaarsjes. Aan het handvat van een rotseelmand (rieten mand met een groot handvat) werd een stevig touw bevestigd. We gooiden de mand in de beek. Dan werd de mand over de bodem van de beek toetrokken. Dit deden we op plaatsen waar we stekelbaarsjes hadden waargenomen. Bij het ophalen van de mand was de buit soms enkel wat aarde of begroeiing. Maar regelmatig verschalkten we stekelbaarsjes, die dan als bescherming hun stekels te voorschijn toverden. De visjes met rode borst waren er twee waard. Af en toe vingen we ook een salamander of een kikker. De visjes te zien spartelen op de bodem van de mand gaf ons een niet te beschrijven gelukzalig gevoel.

Dagen sleten we aan de waterkant, was het niet bij het vissen (waar ik tot ergernis van vader menig rieten mand naar de knoppen hielp) dan wat het na hevige regenbuien of een dondervlaag. Dan was de fel versnelde stroming in het water het sein om snelheidswedstrijden te houden. Iedereen bracht een lage schoenblikdoos mee. Deze werden gelijktijdig in het water gegooid om om het snelst een afgesproken punt te bereiken. Iedereen had een lange stok waarmee men zijn vaartuig mocht bevrijden indien het ergens kwam vast te zitten. Het vaartuig een zetje geven leidde soms tot hevige discussies. Uren gingen we zo door, tot de stroming het liet afweten. Niet zelden moest er eentje na pech of na een duwtje van een makker met een nat pak naar huis…

Wat ik me goed kan herinneren was de geur van het wassende water in de beek na een onweer. Het rook naar nieuw leven. De beek trad bij langere regenperiodes buiten haar oevers en werd soms 50 tot 100 meter breed. Dan was het dolle pret om met opgerolde broekspijpen de oversteek te maken.

Dat waren de momenten dat we onze tijd verspeelden en steevast te laat op school waren. We waren kinderen, maar wisten ons uit de slag te trekken. “Meester, de beek stond onder…  Het was zeer gevaarlijk de oversteek te doen”, of “we hebben gewacht tot het water wat gedaald was”, of “we hebben moeten wachten tot een volwassene ons kon begeleiden”. De meester wist schouderophalend wel welk vlees hij in de kuip had. Voor de arbeidsters van de plaatselijke sigarenfabriek was deze toestand minder aangenaam, soms moesten ze hun dagtaak aanvangen met natte rokken.

IJs

Bij vriesweer werden de ondergelopen weiden en beemden herschapen in één grote ijsvlakte. Dit was het sein om de ijsstoel van zolder te halen. In gestrekte draf liepen we na schooltijd naar huis om dan tot bij valavond op het ijs door te brengen. Tijdens de weekends vertoefden tientallen kinderen op het ijs om er met volle teugen van te genieten. Er werden straten getekend op het ijs. Sommigen waren politie en achtervolgden de bandieten, wij kinderen speelden de grote mensen wereld na. Of er werd een lange rij gevormd met ijsstoelen. Die moesten een trein voorstellen met opstapplaatsen en halten, alhoewel van ons nog geen enkele met een trein was meegereisd. In de natuur vonden we ruimte voor onze ongebreidelde fantasie.

Wij verdreven ook onze tijd met het vervaardigen van papieren vliegers, om die dan bij de gepaste windsterkte op te laten.

Die nog idyllische sfeer van de jaren vijftig moest plaats maken voor de voorruitgang. Grachten, greppels werden dichtgegooid of vervangen door riolen, die in de beek terecht kwamen. Ook het afvalwater van een plaatselijke haringrokerij en visfabriek kwam in de beek terecht. De beek veranderde in een stinkende open riool.

Pas heel wat later kwamen we stilaan tot het besef dat het zo niet langer kon. Ook in ons dorp startte men met het scheiden van afvalwater en hemelwater. Hemelwater naar de beek. Vervuild water naar het zuiveringsstation. De beek is ondertussen voor 95 procent terug zuiver. Ondertussen is ook de stekelbaars terug.

Jean De Neve